Door op 24 januari 1992

BAND

Sinds onze nederlaag bij de laatste Statenverkiezing heb ik het gevoel gehad dat het uit te leggen moet zijn waarom de Partij van de Arbeid aanhang verliest, aanhang vooral in de betekenis van stemmers. Niet omdat elke malloot die denkt dat hij (m/v) verstand van politiek heeft, inmiddels omstandig heeft uitgelegd waar het door kwam, maar door zelf, zij het gehinderd door oogkleppen en andere vooroor­delen, om me heen te kijken en de verklaring te zoeken.

Ik had al bedacht dat de economische indeling die spreekt van primaire (=eerste), secundaire (=tweede), tertiaire (=derde) en quartaire (=vierde) sector, door deze naamgeving niet meer wordt gedekt.

Als ik op school goed heb opgelet en onthouden, dan zijn deze sectoren respectie­velijk het agrarisch bedrijf, de industrie, de dienstverlening en de overheid. Ik heb er hierboven tussen haakjes de vertaling bij gezet. Niet om de schoolmeester uit te hangen, maar om de verklaring van de naam aan te geven: afgezien van de eerste sector, die als naam bestaat bij de gratie van de tweede, kreeg iedere sector zijn naam doordat hij in de tijd gezien waarneembaar werd na de vorige. Logischerwijs was de eerste dan ook groter dan de tweede, die weer groter dan de derde enzovoorts.

De wortels van de PvdA liggen voor een belangrijk deel in de arbeidersbeweging die ontstond toen de tweede sector in de vorige eeuw tot bloei kwam. Economisch gezien dan; de gevoelswaarde van het woord bloei rijmt niet erg met de ellende waarin veel arbeiders toen leefden en waaruit het socialisme hen beoogde te verhef­fen. De vroege sociaal­democratische partijen hadden weliswaar al leiders die niet van de werkvloer kwamen, maar de aanhang kon zich in de leiding en haar visie en daden tenminste herkennen. (Nou moet je daarbij natuurlijk wel opmerken dat het toen ging om eerste levensbehoeften en dat herkent een stuk gemakkelijker dan milieu, om maar eens wat te noemen.)

Tegenwoordig wordt de secundaire sector in getal verre overvleugeld door de terti­aire en quartaire, zeker als je deze twee bij elkaar optelt. Uitgaande van de omvang in mensen die erin werkzaam zijn, klopt de naamgeving al lang niet meer. Je ziet die getalsverhouding ook in ander verband: kijk om je heen in onze leden­ver­gadering, bijvoorbeeld. Wie verdient daar nog zijn brood in de industrie? Is het een wonder dat de oorspronkelijke aanhang zich niet meer in de leiding herkent en dus niet meer op de partij stemt? We mogen nog niet eens klagen, vrees ik, met de aanhang die we nog hebben…

Als je hoort dat de vakbeweging haar historische banden met de PvdA wil verbre­ken en als je weet dat een onderzoek (zie “AQ” in het vorige nummer) heeft aange­toond dat het ledenbestand van de gezamenlijke vakbonden voor 40 procent uit werknemers uit de quartaire sector, 40 procent “werklozen”, meest uit secundaire en tertiaire sector, en slechts voor 20 procent uit werknemers uit de secundaire sector, dan vraag je je toch af: waarom eigenlijk?

 

[januari 1992]