AQ
Onlangs hoorde ik (in de auto, dus geen notities gemaakt) op Radio Utrecht een vraaggesprek met een aankomend doctor. De promovendus had onder meer onderzoek gedaan naar de samenstelling van het totale ledenbestand van de vakbonden in Nederland. Dit was mede van belang voor de invloed die de vakbonden hebben op werknemersparticipatie. Vermogensaanwasdeling, weet u nog, en winstdeling in het algemeen.
De verbijsterende uitkomst was dat van de vijf leden er twee een uitkering genieten en twee direct of indirect in overheidsdienst zijn. Er is maar één arbeider bij, iemand dus die zijn brood verdient in het bedrijfsleven. (Wie riep daar “werknemer”?) Die kan dus zijn winstdeling mooi vergeten, want vier van de vijf hebben er niet het minste belang bij: het zou hen alleen maar op achterstand zetten…
In de NRC, ergens in oktober, gaat Flip de Kam in op het begrip Uitkeringen Quotiënt (UQ), één van de vele financieel-economische verhoudingsgetallen, die tot doel hebben het leven van de econoom te veraangenamen. Voor de betrekkelijke buitenstaander wéér een begrip bovenop de stapel vaktaal waar hij (m/v) toch al de ballen van begreep. Er zijn een boel De Kammen nodig -ik bedoel dit niet letterlijk; ik ken mensen die deze éne al heel erg vinden- om economie te duiden voor mensen wier vak het niet is.
Niets ten nadele van Nederlandse economen -in verhouding tot de Belgische dan nog altijd, daag me niet uit-, maar ik heb eens in het gehoor gezeten van een professor van de Universiteit van Leuven, die me nog vóór de koffie het gevoel gaf dat er aan mij een econoom verloren was gegaan.
Eén van de illustraties uit zijn voordracht bracht geldstromen in beeld, gewoon op één velletje papier. Op dat plaatje wordt de overheid gevoed door een hoofdstroom die uit de verscheidene soorten belasting bestaat.
Van de salarissen van (semi)overheidspersoneel en de uitkeringen die niet uit premie-inkomsten worden gedaan, vloeit, laten we zeggen: de helft terug in de staatskas, via loon- en inkomstenbelasting en BTW. Vestzak-broekzak dus. De andere helft moet op één of andere manier worden opgebracht door het bedrijfsleven en de vrije beroepen. Zeg ook eigenlijk maar gerust: alleen het bedrijfsleven en deszelfs werknemers, want welke vrije jongen betaalt nog belasting?
In het licht van de scheve verhouding onder vakbondsleden, vraag ik mij af of er wellicht ook een Arbeidsquotiënt (AQ) bestaat, een verhoudingsgetal dat aangeeft hoeveel werknemers in overheids- en uitkeringssferen in leven gehouden worden door 100 werknemers in de bedrijven.
Is er een econoom in de zaal?