Door op 6 november 2004

ONGELOOF

Eerst wou ik het niet eens geloven: Theo van Gogh vermoord. Een kwalijke grap, dacht ik, misschien wel uitgehaald door Van Gogh zelf, die ik voor zoiets niet te goed acht.

Even later waren woede en verdriet uit onmacht ongeveer het enige dat me nog beheerste. Een bestrijder van het fanatisme, maar ook een rolmodel voor ongeremd beledigen van wie of wat dan ook, vermoord door een fanaticus.

Wat is dat toch, dat gelovigen het in blinde ijver nodig vinden om hun god een hand­je te helpen bij het voltrekken van de straffen die vermeende zondaars verdie­nen. Altijd de mond vol van de almacht van die god, maar het niet aan hem (nooit haar) overlaten om de zondaar zelf te treffen met de bliksem of een slopende ziekte.

Een pure belediging van zo’n god trouwens en niet echt een blijk van vertrouwen in de almacht. Als de goden in kwestie bestonden, zou je nieuwsgierig zijn naar hun oordeel over de ijverige helpers, als die zich na hun dood aan de hemelpoort mel­den. Zo komt het bijbelse begrip ‘gesel Gods’ wel in een schril daglicht te staan.

Ik heb gebiologeerd naar de tv zitten kijken en verbluft naar de reactieprogramma’s op de radio geluisterd. Het mediacircus was weer geheel op dreef: alle hens het land in en mensen naar hun mening vragen. Wat de mensen er niet allemaal bij haalden: het is de schuld van het gedoogbeleid, het is afgelopen met de vrijheid van menings­uiting, dit land (geen keer óns land gehoord) gaat naar de verdommenis, hoe komt het dat dit tegenwoordig zomaar kan gebeuren (alsof het voorheen niet kon…), et cetera.

Nadrukkelijk moest ik me voor ogen houden dat de moordenaar van Van Gogh met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid een geloofsfanaticus is en in de verste verten niet representatief voor de gemiddelde gelovige, gelovig in wat voor god dan ook.

Gelukkig hielpen de suggestieve bijdragen van de Kamerleden Wilders en Eerd­mans me daarbij. Wat ze niet zeiden was veelzeggend, zal ik maar zeggen. Ze hiel­den me onbedoeld op het rechte pad, tegen mijn neiging in alle gelovigen over een kam te scheren.

Godsdienstonderwijs en zondagschool hebben mij niet voor enig geloof weten te winnen. Later drong het besef door dat goden toch bestaan, maar dan in de hoof­den van mensen. De rijkdom aan vermogen van de menselijke geest is onbeperkt. Met ongeloof zie ik telkens opnieuw hoeveel misbruik daarin schuilt.

 

[november 2004]