Door op 1 november 2001

GELIJK

Luierend op Tenerífe las ik onder andere een roman van S.E. George, de schepster van inspecteur Lynley.

Lynley doet bij New Scotland Yard werk dat je van een inspecteur mag verwachten. Daarbij heeft hij een adellijke en minstens één acade­mi­sche titel, wat in politiekring­en minder voor de hand ligt, geloof ik. Via haar hoofd­persoon ventileert de schrijf­ster soms maatschappijkritische kanttekeningen. De ene keer wat meer cliché dan de andere, maar vaak leuk voor de Nederlandse lezer omdat het zich allemaal af­speelt in good old England. Het valt niet te ontkennen dat ze daar op het gebied van klassenstrijd het een en ander achter de rug hebben.

Mij viel een bespiegeling van de inspecteur op, die volgde op een gesprek met een arbeider in Cambridge over de verhouding tussen burgers en leden van de universi­teit, in verband met de moord op een studente.

“Hoe vaak had hij variaties op dat thema de laatste paar jaren niet als een religie zien omhelzen. Er is geen klassenstelsel meer, het is verleden tijd. Het werd altijd goed bedoeld en in alle oprechtheid beweerd door iemand wiens carrière, achtergrond of geld hem in feite blind maakte voor de realiteit. Terwijl degenen zonder briljante carrières, de­genen zonder stambomen (…), degenen zonder toegang tot contant geld (…) de mensen waren die altijd de verraderlijke standsverschillen herkenden in een maatschappij die gelijktijdig verkondigde dat er geen verschillen bestonden en een man aan zijn stemgeluid etiketteerde.”

Ik zou het anders opgeschreven hebben, maar ik ben dan ook geen gevierd detec­tive­romanschrijver. De bewering dat er geen klassenstelsel meer zou bestaan, leidde mij een tijdje af van de nog onopgeloste moord. Vooral in samenhang met de vol­gen­de zin, waarin de blindheid voor de realiteit genoemd wordt. De boodschap lijkt te zijn dat mensen die “het gemaakt hebben” menen dat er geen klassenverschillen meer bestaan.

Zonder nu te willen beweren dat ik het gemaakt heb, is onloochenbaar dat ik de materiële armoede uit mijn jeugd verre ontgroeid ben. In die ontwikkeling heb ik mezelf al vaak betrapt op de neiging te denken dat het met iedereen zo goed gaat als met mij en “de mijnen”. Dat is natuurlijk niet zo. Niet in Houten, niet in Neder­land en al helemaal niet in de wereld. Maar de neiging ís er: al onze vrienden en ken­nissen immers hebben het goed, leven hetzelfde, denken hetzelfde, hebben min­stens een auto, een telefoon, kleurentelevisie, e-mail, dus: hoezo, klassen­ver­schillen?

Gelukkig ook zijn de meesten van onze vrienden en kennissen niet blind voor de realiteit. De klassenstrijd ís niet gestreden. Voor de wét is iedereen gelijk, maar er is nog een hoop te doen aan rechtvaardigheid.

 

[november 2001]